‘Is dit het einde van de tropenjaren?’ stuurde een vriendin van me gisteren toen ze haar jongste telg had uitgezwaaid voor haar eerste schooldag.
‘Dat zeggen ze,’ antwoordde ik, ‘maar ik betwijfel of wat ervoor in de plaats komt zoveel beter is.’
Een beetje pessimistisch was dat wel, maar niet helemaal ongemeend. Met mijn kleuter van 4 – net drie weken schoolgaand – zijn de aanvaringen momenteel het grootst, luidst en heftigst. Dat waren ze ook met zijn broer toen hij die leeftijd had. Het gedrag van de naar het kleuterschap migrerende peuter kenmerkt zich door een dwarse, opstandige houding, met lak aan elke vorm van regels, afspraken, structuur of gezag, zaken die allemaal in elkaars verlengde liggen. Het mannetje scheldt, schopt, slaat, gooit, duwt, krabt, schreeuwt, gilt en krijst om het minste geringste. Alles is een discussie, niets gaat vanzelf of na één keer vragen (dat blijft, overigens).
Daar ik ook maar een mens ben met allerlei beperkingen is mijn geduld en energie regelmatig op en schiet ik in boosheids-modus. Wanneer ik al mijn opvoedkundige en manipulatieve tools uit de kast heb getrokken en niets werkt, verhef ik mijn stem, verwijden mijn pupillen en maak ik met afgemeten handgebaren duidelijk wat ik wil. Nee, niet wat ik wíl, maar wat er moet gebeuren om niet te verzanden in anarchie.
Waar dat bij zijn oudere broer dan nog weleens werkte, of uiteindelijk effect had, is de jongste niet onder de indruk van mijn temperament. Ter optimaal dramatisch effect hurk ik weleens voor hem, op ooghoogte, slechts enkele centimeters van zijn gezicht, witheet, om hem duidelijk te maken dat er geen enkele andere weg is dan de mijne. Geen alternatief. Hij kijkt me dan vaak niet eens aan, blijft zijn Transformer transformeren, vraagt stoïcijns of ik hem wil helpen of zegt dat hij me ‘de hardste klap van ooit de wereld’ gaat geven als ik het niet doe. Hij weigert me aan te kijken, doet alsof hij me niet hoort, weet soms zelfs een minzame scheve grijns op zijn veel te schattige kuthoofdje te toveren en dan verlies ik.
Het vervolg is dat ik met mijn hand zijn gezicht aan z’n ronde, zachte kinnetje naar dat van mij draai, driemaal verbeten vraag of hij me heeft begrepen, waarop hij antwoordt met een ‘Jahaa, dat weet ik toch al’. Alsof ik de sukkel ben. En dat ben ik waarschijnlijk ook. Zo voelt het in ieder geval wel.
Schelden dus. De kinderen (in ieder geval die in Amsterdam-Noord) gebruiken tegenwoordig veel fuck, maar fonetisch en vaak taalkundig incorrect. In mijn vorige stuckje schreef ik al dat wij, de ouders van onze kinderen, vaak ‘fukjoe zijn’. ‘Jij bent fukjoe, mama’. Of: ‘Jij bent poep.’ Het k-woord is ook al voorbijgekomen, maar daarop hebben we direct hard en serieus ingegrepen. Dat moet indruk hebben gemaakt, want nu is iedereen een anker dit of anker dat.
De jongste kwam laatst naast me zitten, heel rustig en lief, en zei toen: ‘Fuk is de helft van fukjoe.’ Ik wist niet wat ik moest doen. Knikken, omdat het lettergreepkundig en qua hoeveelheid letters klopte? Of afwijzend reageren omdat hij weer schold? Ik deed niets. ‘Jij bent fukje, papa. Een fukje.’ Als verkleinwoord dus. Een er niet toe doende fuk. En toen ging hij weg. Ik keek een tijdje uit het raam naar buiten, maar daar lag ook geen antwoord. Alle ouders zullen hier wel mee worstelen, dacht ik. Toch?
Maar het recalcitrante gedrag zit hem in veel meer dan gescheld. Eergisterochtend ging hij om 6:45u in z’n eentje naar beneden. De kinderen mogen bij ons voor school geen tv kijken, maar toen we in de huiskamer kwamen zat hij in zijn pyjama rustig met de iPad op schoot naar Transformerinstructievideo’s te kijken.
Gisteren was hij al om 6:15u wakker. Zonder iets te zeggen glipte hij de trap af om een halfuur later weer boven te komen. ‘Heb je iets gekeken?’ vroeg zijn moeder. ‘Nee hoor, mama.’ Hij leek de waarheid te spreken, want de iPad en tv-afstandsbediening lagen nog op de hoogste plank in de keuken, waar hij nog niet bij kan. ‘Heeft hij dan gewoon een halfuur lief in zijn eentje zitten spelen?’ vroegen we ons af. ‘Wow, indrukwekkend.’
’s Middags waren hij en zijn broer thuis met een vriendje. Ze vroegen om snoep. Dat mocht, want ze hadden goed brood en fruit gegeten. Ze kozen allemaal twee (een grote, een kleine) of drie (drie kleine) snoepjes uit. Terwijl hij nonchalant op een colaflesje sabbelde liep de kleuter op me af.
‘Vanochtend heb ik ook al snoep gehad,’ zei hij met een sardonische lach.
‘O, van wie? Van mama?’ vroeg ik verward.
‘Nee, zelf. Eerst een energybar, toen een berensnoepje en toen de kleine balletjes in het potje.’
‘Huhwhahuh?’ wist ik alleen nog uit te stamelen.
‘Ik had de ladder gepakt en heb ze toen gepakt, heeeeeeelemaal bovenin.’
Het lukte me niet om boos te worden. Het was te grappig. Die gast had zich in alle vroegte, terwijl de rest van het gezin nog sliep, in de schemerige huiskamer een halfuur lang zitten volvreten met snoep en snacks. In z’n pyjama.
‘Heb je ook tv of iPad gekeken?’ vroeg ik in mijn zoektocht naar een laatste strohalm van gezag.
‘Nee, dat mocht niet.’
Tropenjaren? Nee. Dit is iets veel, veel ergers.