Na een interview met een marktkoopman die al 50 jaar op het Waterlooplein staat, fiets ik langs Katoen en besluit op het zonnige terras een biertje te drinken. Katoen was een van de hangplekken uit mijn studententijd, waar mijn vrienden en ik voor, na of tijdens college koffie of bier dronken, afhankelijk van het dagdeel.
Een klein of normaal biertje is op dit moment te klein voor me, merk ik aan mezelf, dus bestel ik een groot biertje, waarvan het verkleinwoord me tijdens het bestellen onlogisch overkomt. Het bier is nog veel groter dan ik had verwacht, een heuse Oktoberfestachtige pul zelfs, maar daar leg ik me al snel bij neer.
Het terras is, net als het interieur van de zaak, klein, maar ik vind een plekje net ver genoeg van de andere mensen zonder mezelf te isoleren aan de periferie. Een meter voor me zit een vrouw naast een jongen, vermoedelijk moeder en zoon. Als de ober komt bestelt zij bier, hij wil niks. Ze steekt een sigaret op. De jongen ziet het aan van onder zijn pet, staat op en gaat een stoel verder van haar af zitten. Hij kijkt haar vies en onbegrijpend aan, maar het is haar zaak. Dat straalt zijn moeder tenminste uit.
Na enige denktijd vraagt de jongen: ‘Waarom doe je dat?’
‘Geen reden,’ antwoordt zijn moeder na een korte stilte, terwijl ze haar blik naar voren gericht houdt op een onbestemde plek tussen de Munttoren en de voormalige V&D in.
‘Waarom doe je het dan?’ vraagt de jongen iets ongeduldiger, ontevreden met zijn moeders verbale schouderophalen. Nu antwoordt ze niet.
‘Ik ga je niet tegenhouden,’ zegt de jongen, wellicht in de hoop dat zijn moeder dan eindelijk een reden geeft voor haar roken. Ze mompelt iets van ‘Oké.’
De jongen richt zich op zijn omgeving, van zijn moeder moet hij het niet hebben. Hij pakt een terraskaars van het tafeltje tussen hem en zijn moeder in, zo’n witte kaars in een rode pot, wroet in het kaarsvet en gooit het op de grond. Zijn moeder grist de pot uit zijn handen en zet ‘m zonder iets te zeggen terug op tafel. Nu kijkt ze haar zoon wel aan.
De jongen wriemelt een tijdje aan zijn halsketting en vraagt zijn moeder wat er lekker is aan roken.
‘Ik weet niet,’ zegt ze, in dezelfde stoïcijnse modus als eerder.
Ze neemt nog een slok van haar bier. Haar hand trilt door het gewicht van het glas. Of door de vragen van haar zoon.
De jongen vraagt door en komt in een zone terecht die ik als vader herken. Het is de zone waarin het gedram van je kind je op de zenuwen gaat werken en je je moet inhouden om niet uit te vallen. ‘Hou je mond en laat me gewoon roken en drinken,’ zou ik zeggen als ik zijn moeder was. Maar dat ben ik niet, en ik zou dat ook niet zeggen, want ik zou niet in deze situatie zitten met mijn zoon. Althans, dat hoop ik, want de puberjaren en midlife liggen nog in het verschiet.
De vrouw gaat naar de wc en vraagt of haar zoon op de tassen wil passen, ze hebben geshopt. Hij knikt. Zodra ze weg is, steekt hij zijn hand diep in een tas waar Captain Candy op staat en haalt er een snoepje uit. Hij eet het op en pakt er nog een. En nog een. Met zijn tong pielt hij de plakkerige stukken uit zijn beugel.
Hij kijkt naar de ingang van de kroeg, terwijl hij het derde snoepje – of snoep, het zijn grote units, net als mijn bier – verorbert. Zijn moeder is er nog steeds niet. Het duurt lang, vind ik, maar dat zal hem worst wezen. Hij pakt nog een stuk snoep, zo groot als de onderarm van een peuter, neemt een hap en stopt het terug in de tas. Hij kijkt weer om, ziet dat zijn moeder nog altijd weg is, en neemt er nog een hap van.
De jongen is gestopt met snoep eten. Zijn moeder blijft echt lang weg, dat valt zelfs hem nu op. Uit ongeduld staat hij vast op en doet zijn rugzak om. Zo blijft hij wachten, met de tassen in zijn hand. Een daarvan is nu een stukje lichter.