Kruispunt Rozenstraat – Eerste Rozendwarsstraat, vijftien minuten over vijf, op 15 mei. Op de stoep staat een man te telefoneren, in de buurt van een fiets die van hem zou kunnen zijn. Aan de overkant van de straat wandelt een stel, vermoedelijk toeristen. Over de Rozengracht dendert een rinkelende tram voorbij.
Het telefoongesprek van de man lijkt net gestart, doch al in de afrondende fase. Als het aan de man ligt tenminste.
‘Dat kan, dat we dat hebben afgesproken. Dat zeg jij. Dat kan.’
De man is even stil, afgezien van een ongeduldig ‘Uhuh’ als antwoord op wat de persoon aan de andere kant van de lijn zegt. Dat kan ik niet verstaan, hoe stil het verder ook is.
‘Zeg, ik sta hier middenin het verkeer, dus ik moet kijken dat ik niet omver word gereden.’
Ik scan de omgeving. Zowel de Eerste Rozendwarsstraat als de kruisende Rozenstraat zijn leeg. Er rolt nog net geen tuimelkruit doorheen.
‘Ik moet ophangen Jos. Ik sta middenin het verkeer. Uhuh. Op de weg.’
De man verheft plots zijn stem, misschien om boven het rumoer van het denkbeeldige verkeer uit te komen.
‘Dat kan! Dat we hebben afgesproken. Dat zeg jij! Dat kan! Maar ik sta hier ondertussen midden op de weg. Echt Jos, het is hier hartstikke druk. Ja dat kan jij zeggen. Ja, dank voor je advies.’
De man is weer een tijdje stil. Hij geeft geen antwoord, geen ‘Uhuh’. Misschien heeft Jos opgehangen. Of opgegeven. Misschien heeft Jos een strategie bedacht waarmee hij het pantser van de man, ijsberend over de stoep, kan breken. Misschien ontstaan er barstjes in dat pantser, en voelt Jos dat, en probeert hij nu door te drukken. Misschien verlopen alle gesprekken tussen de man en Jos zo, en weet Jos dat, en weet Jos dat dit het moment is om aan te houden, zoals dat heet. De aanhouder wint, immers, en dat zal Jos weten.
‘Ja Jos, bedankt voor je advies. Ik moet mezelf in veiligheid gaan brengen. Dag Jos.’
De man heeft het gesprek beëindigd en staart naar het scherm van zijn telefoon. Zijn pantser is dikker dan Jos of ik had kunnen voorzien. Ik haal mijn fiets van het slot. Vlak voor ik wegfiets, kijk ik nog eens naar de man. Hij staat nu bij een andere fiets dan net, nog steeds starend naar de telefoon in zijn hand. Hij slaakt een diepe zucht. Achter hem rijdt er een oude vrouw in een scootmobiel voorbij. In de verte rinkelt een tram. Arme Jos.